Een oproep voor een onvoorwaardelijk basisinkomen
Stupide periode...
Zo is de 20e eeuw de meest stupide periode voor de economie. Aan het eind van de 2e wereldoorlog hadden we min of meer nationale marktsystemen. Met de groei van de economie en internationale handel zagen we in de laatste 40 jaar langzaam aan de ontmanteling van de sociale solidariteit komen. Naarmate bedrijven groeiden, werd het marktsysteem sterker. Dit leidde er toe dat de zeggenschap van de werknemers/arbeiders geleidelijk afnam. Vaak waren werknemers zich nauwelijks bewust van de ontwikkeling en hun kansen en bedreigingen daarin. Dit zien we ook in de ontmanteling van de vakbondsorganisaties. Daarbij zien we een achteruitgang van wat je in je baan/beroep leert en de wederkerigheid die vroeger tussen werkgever en werknemer normaal was. Alles is tot handelsartikel verworden (commodified). Dat zie je in de marktwerking in allerlei instituten als universiteiten, scholen, de gezondheidszorg. Zelfs de firma is niet meer wat zij was. De firmanten bestaan nauwelijks meer. Er is nu een bestuur en er zijn aandeelhouders.In dit organisatiebeeld is veel ongelijkheid. De werknemers tellen nu veel minder dan net na de oorlog.
En dan komt de “smoking gun”. De ongelijke kansen die in onze landen de gewone burgers al hebben, worden door de globalisering enorm versterkt. Het wereldwijde aantal werkenden is verviervoudigd. Als een werkgever een klus wil klaren, kan hij vaak naar India of een ander “goedkoop land” waar de kosten voor hem veel lager zijn dan wanneer hij landgenoten vraagt. Gevolg: de druk op loon en werk, maar ook op kwaliteit, is enorm. Dit verkleint heel sterk de kansen voor de zwakken, de “Precariat”. Gevolg van het beleid dat dit veroorzaakt heeft, is dat we best onze consumptie mogen hebben, maar de schuld loopt op.
Vroeger was er een stabiele verdeling van het nationale inkomen over arbeid en kapitaal. Nu is de redelijke verdeling van het nationaal inkomen ingestort. We kunnen rustig zeggen dat we steeds meer variabele lonen krijgen en dat ze niet meer zullen stijgen. Gevolg is dat er een wereldwijde klassenstructuur krijgen: we zijn allemaal tot marionetten gemaakt, in dienst van het neoliberale systeem.
Prof Standing ziet de volgende klassen in de nieuwe maatschappij:
- Een kleine topgroep met veel macht; onder hen bevinden zich de media.
- Daaronder het salariaat, mensen met langdurige vaste banen en groeiende verdiensten en vakanties. Hun aantal neemt af.
- Dan komen de professionals, de drukke vakmensen waarvan velen burn-out krijgen, zij moeten deadlines halen en hebben veel verantwoordelijkheid voor anderen.
- Daaronder vinden we het proletariaat, de mensen met onzekere toekomst, te verdelen in het precariaat, en het sub/precariaat, de echte onderklasse. Tot deze groep behoren mensen met uitkeringen, zoals veel moeders zonder vaste baan. Deze twee groepen zijn een aanklacht tegen onze maatschappij.
In deze laatste klasse hebben velen met soms wel, soms niet een baan en krijgen vaak voor hooguit een jaar een contract. Crowd labour betekent hier dat je kunt inschrijven op een klus, maar dan moet je laag bieden. Vandaar de term Dutch auction (het is een aanfluiting voor de Nederlandse cultuur, dat dit woord Dutch Auction is ontstaan). En omdat mensen hierdoor in en buiten hun werkplek worden uitgebuit, krijgen ze geen beroepsidentiteit. Dit leidt tot een `precariatized mind`, men is nooit zeker van werk, men vindt nooit genoegdoening. In deze groep vind je ook voor het eerst dat velen een hogere opleiding hebben dan men in het werk gebruikt. Omdat men vaak aan allerlei toetsen moet voldoen, is de toegang tot inkomen hier heel onzeker, men leeft op de rand van een onhoudbaar bestaan en het switchen tussen laagbetaald werk en uitkering ontmoedigt mensen enorm. Mensen in deze precariaatsgroep (precaire situaties) hebben volgens Standing een aparte relatie tot de staat. Men voelt zich geen burger, maar een soort 13e eeuwse bewoners van een vaste plek (denizons). Men voelt zich genegeerd, ongewild slaaf van het systeem. Dit waren mensen met minder rechten dan gewone burgers. Door hun verlies aan burger/ en economische rechten zijn ze nu gereduceerd tot bedelaar.
Standing verbindt de 4 A´s aan deze groep:
- anomy (gebrek aan morele en sociale normen),
- alienation (vervreemding),
- anxiety (angst),
- anger (boosheid).
Hij vindt deze mensen in drie groepen, (1) zij van wie de ouders goede banen hadden of hebben, (2) migranten, moslims en (3) jonge opgeleide mensen die een carriere beloofd was.
De massa die aan de oppervlakte komt moet zichzelf herkennen, zelfrespect opbouwen en zich realiseren: ik hoor bij het precariaat. De strijd gaat over de verdeling van inkomenszekerheid, het beheren van je tijd en van je ruimte, je toegang tot de publieke voorzieningen. Daarbij horen ook de gewenste opleidingen die vrijer toegankelijk moeten zijn. Deze strijd vraagt om een herverdeling van het kapitaal.
(Jan Willem Boehmer bepleit “een leven lang leren” Iemand met een goede baan moet na een aantal jaren de kans krijgen zich bij te scholen, te verdiepen, iets anders te ambiëren, om het leven levendig en fris te houden. Hij constateert bijvoorbeeld “inteelt” in de wetenschappelijke vakgroepen, waar ook "wiens brood men eet, diens woord men spreekt “ binnen sluipt)
Standing trekt nu, in 2015, de parallel met de Magna Charta van 1215 en zegt dat een onvoorwaardelijk basisinkomen ethisch gerechtvaardigd is door het werk van onze voorouders en noemt daarbij Noam Chomsky. De beschrijving van het precariaat van Standing toont opvallende overeenkomst met conclusies van de filosoof John Stuart Mill in 1858 over de gevolgen van de industriële revolutie die een nieuwe klassenmaatschappij creëerde. Hij kenmerkte de Britse 50er jaren van de 19e eeuw, na “The origin of species” van Darwin, met zijn essay `On Liberty`. Daaruit tot slot een fragment:
`The worth of a state, in the long run, is the worth of the individuals composing it, and a state which postpones the interests of their mental expansion and elevation to a little more of administrative skill, or of that semblance of it which practice gives, in the details of the business; a state which dwarfs its men, in order that they may be more docile instruments in its hands even for beneficial purposes – will find that with small men no great thing can really be accomplished; and that the perfection of machinery to which it has sacrificed everything will in the end avail it nothing, for want of the vital power which, in order that the machine might work more smoothly, it has preferred to banish.`
Hoe toepasselijk!
Bart Visscher